Zware bewijslast bestuurdersaansprakelijkheid op schouders van curator
20 februari 2014
Zware bewijslast bestuurdersaansprakelijkheid op schouders van curator
Inleiding
Op 24 januari jl. heeft de Hoge Raad (RvdW 2014/193) een interessant arrest gewezen op het gebied van bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement in de zin van artikel 2: 248 BW.
Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement: artikel 2:248 BW
Op grond van artikel 2:248 BW is een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk jegens de faillissementsboedel voor het boedeltekort, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan alleen worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zodanig had gehandeld. Het kennelijk onbehoorlijk bestuur moet hebben plaatsgevonden binnen een periode van drie jaar voor het faillissement.
In de praktijk wordt de curator soms geholpen door het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW. Als er sprake is van een schending van de boekhoudplicht of als de jaarrekening van de vennootschap niet tijdig is gepubliceerd, dan geldt er een bewijsvermoeden dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Deze onbehoorlijke taakvervulling wordt (weerlegbaar) vermoed als een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn.
Als de curator geen gebruik kan maken van het voornoemde bewijsvermoeden, dan is het voor de curator vaak lastig om zijn bewijs rond te krijgen.
HR: Bewijslast kennelijk onbehoorlijk bestuur rust op schouders curator
In het arrest van 24 januari jl. bevestigt de Hoge Raad in lijn met eerdere rechtspraak op het gebied van bestuurdersaansprakelijkheid, in de zin van artikel 2:248 BW dat de bewijslast ten aanzien van de vraag (i) of sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en (ii) of dit bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, volgens art. 150 Rv rust op de curator. Voor een uitgebreide weergave van dit arrest en de andere geschilpunten wordt verwezen naar: Uitspraak 24 januari 2014.
HR: Strikte toets omtrent oorzakelijk verband tussen kennelijk onbehoorlijk bestuur en faillissement
Verder is in dit kader van belang dat de Hoge Raad oordeelt dat voor vervulling van het achter (ii) bedoelde vereiste onvoldoende is dat een handeling die kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert, is te beschouwen als een voorwaarde voor het faillissement. De term “belangrijke oorzaak” impliceert dus een striktere toets, die in deze zaak volgens de Hoge Raad niet in acht was genomen.
Handvat voor de praktijk
Van belang is om helder te hebben dat de zware bewijslast voor bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement bij de curator ligt en dat deze bewijslast aan een strikte toets wordt onderworpen. Indien niet voldaan is aan de boekhoudplicht of de publicatieplicht, dan heeft de curator met het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW een machtig wapen in handen om het bewijs aangaande de bestuurdersaansprakelijkheid rond te krijgen.