Werknemer hoeft zorgplichtschending werkgever niet te specificeren
25 juli 2011
Werknemer hoeft zorgplichtschending werkgever niet te specificeren
Hoge Raad 10 juni 2011, LJN: BP8788
Essentie
Bij de vaststelling van werkgeversaansprakelijkheid is de stelplicht van de werknemer beperkt. Het hof stelt te hoge eisen door van de werknemer te verlangen dat hij specificeert welke norm de werkgever en eventuele hulppersonen zouden hebben geschonden.
Samenvatting
Eiser in deze zaak is werkzaam bij een internationaal transportbedrijf als vrachtwagenchauffeur. Hij krijgt opdracht om een machine, bestaande uit een aggregaat en een ander deel, te vervoeren van Lübeck naar Parijs. Op de plaats van bestemming helpt hij een monteur mee met het lossen van de vracht. Bij het losmaken van een tweede spanband is het aggregaat van de machine gevallen en op eiser terechtgekomen. De chauffeur stelt zijn werkgever aansprakelijk voor de schade.
In cassatie komt eiser op tegen de overwegingen van het hof dat nu het bij de beoordeling van werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW gaat om de vraag of er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de werkgever op de weg van de werknemer ligt om te stellen welke norm, die ertoe strekt dergelijke schade te voorkomen, door zijn werkgever is geschonden. Volgens het hof heeft de chauffeur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gebruikelijke instructies niet toereikend waren, noch welke maatregelen de werkgever en de monteur die ter plaatse was (en door eiser als hulppersoon wordt gezien) heeft nagelaten te treffen.
De Hoge Raad is het met eiser eens dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Indien vast staat dat een werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, kan de werkgever zich volgens lid 2 van art. 7:658 van aansprakelijkheid bevrijden door te stellen en bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Bij voldoende concreet en feitelijk verweer van de werkgever dat van een zorgplichtschending geen sprake is, mag van een werknemer worden verlangd dat hij zijn betwisting van dat verweer voldoende concreet motiveert. Aan die motivering mogen echter niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat daardoor in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de beschermende strekking van lid 2 van art. 7:658 BW. Door van de werknemer te verlangen dat hij specificeert welke norm de werkgever en eventuele hulppersonen zouden hebben geschonden en welke maatregelen of instructies zij heeft nagelaten te treffen respectievelijk te geven, legt het hof de lat te hoog.
In perspectief
Zie ook:
HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 (Fransen/Pasteurziekenhuis)
HR 25 mei 2007, NJ 2008, 463 (Van den Heuvel/Leger des Heils)
Volgens Spier zou het recht op zijn kop worden gezet wanneer een werkgever de dans zou ontspringen op de enkele grond dat een werknemer niet kan bedenken welke maatregelen de werkgever had moeten treffen. Uit Fransen/Pasteurziekenhuis volgt dat de werknemer niet hoeft te stellen dat en hoe de werkgever tekort is geschoten. In Van den Heuvel/Leger des Heils is evenwel bepaald dat de hoofdregel niet steeds en zonder meer geldt. Een werkgever kan zodanig concreet verweer voeren ten aanzien van de nakoming van zijn zorgplicht dat de werknemer gehouden is daar concreet op in te gaan.
Spier gaat er niet vanuit dat het hof het recht op zijn kop heeft willen zetten. Hij veronderstelt daarom dat het verweer van het transportbedrijf door het hof als voldoende concreet is beoordeeld en dat het hof na deze vaststelling nadere motiveringseisen aan de chauffeur heeft willen stellen. Zelfs bij de meest welwillende lezing van het arrest kan Spier echter niet tot hetzelfde oordeel komen. Het verweer van de werkgever is allerminst concreet en ten aanzien van de vraag of het verlenen van hand- en spandiensten bij laden en lossen onder de werkzaamheden van een chauffeur valt is het verweer van het transportbedrijf zelfs innerlijk tegenstrijdig. Waar het arrest van de Hoge Raad weinig verrassend is, is de uitspraak van het hof dat dan ook des te meer.