Veel algemene voorwaarden in de bouw (UAV 1989, DNR 2005, RVOI 2001, SR 1997) bevatten contractuele vervaltermijnen ter zake van de aansprakelijkheid. Artikel 12 lid 4 UAV 1989 is berucht en bepaalt: “De rechtsvordering uit hoofde van een verborgen gebrek is niet ontvankelijk, indien zij wordt ingesteld na verloop van vijf jaren na de in het eerste lid bedoelde dag”.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad van Arbitrage (en inmiddels ook van de civiele rechter) is een vordering die wordt ingesteld door de opdrachtgever tegen een aannemer na het verstrijken van deze vervaltermijn niet ontvankelijk. Te laat is te laat. Slechts in uitzonderingsgevallen biedt de redelijkheid en billijkheid de opdrachtgever de helpende hand maar dat is -overigens terecht- een uitzondering op de regel. Paragraaf 12 lid 4 UAV is immers een contractuele afspraak en daar moet de rechter/arbiter in beginsel buiten blijven. Een recente uitspraak van de Raad van Arbitrage d.d. 16 maart 2010 (TBR 2010/134) biedt opdrachtgevers toch iets meer mogelijkheden om na het verstrijken van de vervaltermijn hun recht te halen. In die zaak had de opdrachtgever een vordering op de aannemer tot betaling van de kosten van herstel van gebreken. De aannemer verweert zich – onder meer - met een beroep op het verstrijken van de vervaltermijn van paragraaf 12 lid 4 UAV. Tijdens de procedure heeft de opdrachtgever zijn vordering aangepast in die zin dat hij geen vergoeding van kosten van herstel meer vordert, maar zich beroept op verrekening van zijn vordering met een vordering die de aannemer op de opdrachtgever heeft. Die strategie heeft succes. Arbiters maken een onderscheid tussen enerzijds het “vorderingsrecht” en anderzijds de “rechtsvordering”. Het vorderingsrecht is het materiële recht zoals het recht op herstel of schadevergoeding, terwijl de rechtsvordering ziet op de mogelijkheid die een schuldeiser heeft om zijn vorderingsrecht te gelde te maken.
In paragraaf 12 lid 4 UAV 1989 is sprake van het verval van de rechtsvordering, anders gezegd het recht van de opdrachtgever om zijn vorderingsrecht in een procedure tegen de aannemer te effectueren. Door het wegvallen van het recht (lees: de rechtsvordering) om het vorderingsrecht te gelde te maken, staat een opdrachtgever echter niet met lege handen. Hem resteert dan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 BW. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet afdwingbare verbintenis. Artikel 6:131 BW bepaalt dat de bevoegdheid om te verrekenen niet teniet gaat als gevolg van de verjaring van een vordering. Opdrachtgever houdt na het verjaren van de vordering de mogelijkheid om een natuurlijke verbintenis te verrekenen. Hoewel paragraaf 12 lid 4 UAV geen verjaringstermijn maar een vervaltermijn bevat, hebben arbiters geen aanleiding gezien om voor vervaltermijnen tot een andere uitkomst te komen. Arbiters overwegen:
“Ter zake van de vervaltermijn merken zij op dat in paragraaf 12 lid 4 UAV wordt gesproken van de rechtsvordering die na verloop van een zekere tijd niet ontvankelijk meer is. Uit die bepaling kan derhalve niet worden afgeleid dat andere rechten van opdrachtgever ter zake –waaronder het beroep op verrekening- zouden vervallen.”
Kort en goed
Na het verstrijken van de contractuele vervaltermijn als bedoeld in bijvoorbeeld paragraaf 12 lid 4 UAV heeft een opdrachtgever geen rechtsvordering meer op de aannemer. Hem resteert dan een –rechtens niet afdwingbare- natuurlijke verbintenis. Die natuurlijke verbintenis kan de opdrachtgever te gelde maken via verrekening, zulks vanzelfsprekend onder de voorwaarde dat er iets te verrekenen valt. Helemaal fataal hoeft het laten verstrijken van een contractuele vervaltermijn dus niet te zijn.