Een werknemer ondervindt vanaf omstreeks 1992 RSI-achtige klachten, waarvoor hij in 2000 voor het eerst uitvalt. Bij brief van 26 oktober 2005 stelt hij de werkgever aansprakelijk. Het door de werkgever gedane beroep op verjaring wordt door de kantonrechter verworpen. Het hof oordeelt echter dat de verjaringstermijn al vóór 26 oktober 2000 is gaan lopen en wijst de vordering af. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest van het hof.
Samenvatting
X werkte op de financiële administratie van werkgever Y. Vanaf 1992 ondervond hij RSI-achtige klachten. Deze namen aanvankelijk af, maar speelden in 1996 weer op waarna verwijzing naar manuele therapie plaatshad. De manuele therapie duurde voort tot 2000. Op 7 februari 2000 is X uitgevallen als gevolg van klachten aan de rechterarm. In 2004 is X na twee jaar arbeidsongeschiktheid ontslagen. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft X Y aansprakelijk gesteld voor gestelde schade als gevolg van RSI. Y deed een beroep op verjaring. De kantonrechter wees de vordering toe. In hoger beroep oordeelde het hof dat de vordering van X verjaard was. Het door X ingestelde cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. Het hof heeft zijn beslissing, dat de vordering van X is verjaard, voldoende gemotiveerd nu het heeft overwogen dat het X tijdens de behandelingen vanaf 1992 gaandeweg duidelijk moet zijn geworden dat de klachten in elk geval deels arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren.
In perspectief
HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112
HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850
HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn begint dan ook pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (zie ook HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 en HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850).
In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.
Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300).
In deze zaak wordt aangenomen dat aan dat vereiste is voldaan. De Hoge Raad kan zich vinden in het oordeel van het hof, dat het X - onder meer gelet op uitlatingen van zijn huisarts en de arbodienst - gedurende de behandelperiode duidelijk moet zijn geworden dat de klachten mede arbeidsgerelateerd en van chronische aard waren.