Uitspraak Afdeling over artikel 4 Wet bibob en de ‘a-grond’
Op 20 september 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) een interessante uitspraak gedaan over de toepassing van de Wet bibob. De procedure ging over een weigering van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (“college”) tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte.
Artikel 4 Wet bibob
In deze zaak speelde onder meer dat appellant in het kader van haar vergunningaanvraag niet had voldaan aan een verzoek van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (“Bureau”) om aanvullende gegevens te verstrekken over de feiten en omstandigheden die relevant (kunnen) zijn voor de vaststelling van de mate van gevaar (artikel 3 Wet bibob). De vraag die voorlag, was of artikel 4 lid 2 Wet bibob in dit geval mocht worden toegepast.
Volgens artikel 4 lid 1 Wet bibob mag een ‘ernstig gevaar’ ook worden aangenomen als de betrokkene desgevraagd weigert om aan het bestuursorgaan (aanvullende) gegevens te verstrekken. Deze bepaling is van toepassing als het bestuursorgaan verzoekt om informatie die relevant is voor de vaststelling van de mate van gevaar met het oog op de intrekking van een beschikking. De bepaling mag niet worden toegepast bij de weigering van een beschikking. Voor die situatie biedt artikel 4:5 Awb soelaas, op grond waarvan het bestuursorgaan bevoegd is de onvolledige aanvraag buiten behandeling te laten.
De bevoegdheid om een ‘ernstig gevaar’ aan te nemen bij het weigeren van het verstrekken van (aanvullende) gegevens kan ook worden toegepast als het Bureau om die gegevens verzoekt (artikel 4 lid 2 Wet bibob). De Afdeling oordeelt in deze uitspraak onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en in lijn met de uitspraak van 23 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2977) dat bij een beschikkingsaanvraag artikel 4 lid 2 Wet bibob eveneens niet van toepassing is. Volgens de Afdeling “kan het tweede lid van artikel 4 niet anders worden begrepen dan dat ook dat artikellid uitsluitend van toepassing is bij een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, en derhalve niet bij een te nemen beschikking op een aanvraag om vergunning” (r.o. 3.1).
Het bovenstaande betekent dat het Bureau in geval van een beschikkingsaanvraag, ondanks de ontbrekende informatie die de betrokkene desgevraagd weigert te verstrekken, op basis van de beschikbare informatie een oordeel dient te vormen over de mate van gevaar. Van de bevoegdheid ex artikel 4:5 Awb kan het Bureau geen gebruik maken omdat het Bureau niet het orgaan is dat de vergunningaanvraag in behandeling neemt. Dat is het bestuursorgaan dat op de aanvraag moet beslissen. De vraag of de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten, is ten tijde van het onderzoek van het Bureau al een gepasseerd station.
Beschikbaarheid crimineel vermogen
Interessant zijn ook de overwegingen van de Afdeling over de bevoegdheid een beschikking in te trekken als er ernstig gevaar bestaat dat die mede zal worden gebruikt om crimineel geld te benutten (de ‘a-grond’ uit artikel 3 lid 1 Wet bibob). In deze zaak was appellant in 2007 veroordeeld wegens uitkeringsfraude. Door deze fraude heeft zij van de gemeente Culemborg ten onrechte een uitkering van in totaal € 29.897,55 ontvangen. De gemeente had hierover verklaard dat zij de schuld zou kwijtschelden als appellant zich buiten de gemeentegrenzen zou vestigen. De rechtbank oordeelde dat de kwijtschelding meebrengt dat er geen voordeel meer is dat voortvloeit uit een strafbaar feit. Om die reden zou er dan ook geen aanleiding zijn de a-grond toe te passen.
De Afdeling volgt de rechtbank niet. Door de kwijtschelding hoeft appellant het niet terugbetaalde deel van het geld niet aan de gemeente terug te betalen. De kwijtschelding is echter niet de bron van het geld. Feit blijft dat appellant is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat geld heeft opgeleverd. Ook in geval van een kwijtschelding kan de a-grond dan ook worden toegepast.
Niettemin had het college in deze zaak geen gebruik mogen maken van de a-grond vanwege het tijdsverloop. Appellant had niet het volledige bedrag dat gemoeid was met de uitkeringsfraude aan de gemeente Culemborg terugbetaald. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was de fraude echter bijna dertien en een half jaar geëindigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat appellant nadien nieuw financieel voordeel uit strafbare feiten heeft verkregen. Verder is het niet terugbetaalde deel van het fraudebedrag niet zodanig hoog dat er om die reden een witwasgevaar zou bestaan.