Recente jurisprudentie inzake de vraag of een woonzorgvorm toelaatbaar is onder de woonbestemming
Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 augustus 2011, 201011929/1/H1 en 12 oktober 2011, 201102323/1/H1 en 201102324/1/H1
Met persoonsgebonden budget kan iemand die chronisch ziek is of een beperking heeft, zelf het heft in handen nemen en zelf regelen welke verzorging, begeleiding of voorzieningen hij of zij nodig heeft. Deze vraag heeft geresulteerd in een aanbod van kleinschalige woonvoorzieningen, waar mensen met een bepaalde chronische ziekte of beperking door middel van het PGB kunnen wonen. Veel van deze kleinschalige woonvormen zijn gevestigd in ‘normale woonhuizen’, waarop krachtens het bestemmingsplan een woonbestemming rust. Daarnaast is in veel van deze bestemmingsplannen het begrip ‘woning’ nader gedefinieerd als verzameling van ruimtes bestemd voor de huisvesting van één gezin of huishouden.
De Afdeling hanteert in de jurisprudentie alweer geruime tijd de lijn dat ook ‘minder traditionele woonvormen’ zich met de woonbestemming verdragen. Of dat zo is, toetst de Afdeling aan het criterium ‘nagenoeg zelfstandige bewoning’. Is in een bestemmingsplan tevens vastgelegd dat een woning bestemd is voor de huisvesting van één gezin of huishouden, dan hanteert de Afdeling daarnaast een tweede criterium: ‘een zekere mate van verbondenheid’ (AbRvS 25 november 2009, 200906432/1/H1 geeft een mooi voorbeeld van de toetsing aan beide criteria). Toetsing aan deze twee criteria is casuïstisch, maar door de jaren heen is er een redelijk consistent beeld ontstaan van de aspecten die de Afdeling bij de toetsing aan de twee criteria betrekt. Twee recente uitspraken lijken dat beeld enigszins te doorkruisen, reden om daaraan hier aandacht te besteden. Voordat ik de beide uitspraken bespreek, schets ik eerst kort de lijn die in jurisprudentie is uitgekristalliseerd.