Proceskosten ex artikel 8:75 Awb: de Afdeling bestuursrechtspraak sluit aan bij de andere hoogste bestuursrechters
In een uitspraak van 4 april jl. (ECLI:NL:RVS:2018:1106) sluit de Afdeling bestuursrechtspraak zich voor de toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) expliciet aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
Wat was er aan de hand?
In 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieu. De vergunning maakt het mogelijk om een nieuwe stal te bouwen en daarin 2016 vleesvarkens te houden. In 2016 is de stal nog niet gerealiseerd; de buurman vraagt het college om de vergunning in te trekken. Op grond van artikel 2.33, tweede lid (onder a), van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (‘Wabo’) kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning intrekken, voor zover gedurende drie jaar (milieu) of 26 weken (bouwen) geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Het college wijst het intrekkingsverzoek af en handhaaft zijn besluit in bezwaar. De rechtbank Oost-Brabant tikt het college op de vingers. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat op afzienbare termijn alsnog bouwwerkzaamheden zullen worden verricht. Daarom had de omgevingsvergunning voor bouwen (en – in verband met de samenhangende planning - ook die voor milieu) moeten worden ingetrokken, aldus de rechtbank (zie r.o. 2.3 in de uitspraak van de Afdeling; de uitspraak in eerste aanleg is niet gepubliceerd). Het college geeft uitvoering aan de uitspraak, verklaart het bezwaar van de buurman alsnog gegrond en trekt de vergunningen in.
Het hoger beroep
Vergunninghouder stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank. Daar liggen, naast de uitspraak van de rechtbank, ook de inmiddels genomen intrekkingsbesluiten ter beoordeling voor (artikel 6:24 jo 6:19 Algemene wet bestuursrecht).
De Afdeling oordeelt anders. Zij stelt voorop dat bij de beslissing over een (eventuele) intrekking van een omgevingsvergunning voor bouwen alle in aanmerking te nemen belangen betrokken worden en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren de belangen van het bestuursorgaan (zoals het realiseren van inmiddels gewijzigde planologische inzichten) en de belangen van vergunninghouder. Als de vergunninghouder niet aannemelijk weet te maken dat hij de vergunning alsnog binnen korte termijn zal benutten, dan is die enkele omstandigheid op zichzelf beschouwd voldoende om een intrekking te rechtvaardigen. Maar de Afdeling benadrukt dat – anders dan de rechtbank kennelijk oordeelde – “het college daartoe niet verplicht (is).” In de omstandigheden van het geval heeft het college aanleiding gezien om het verzoek om intrekking af te wijzen. Daarbij heeft het college alle in aanmerking te nemen belangen betrokken en afgewogen. De Afdeling komt tot de slotsom dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet tot intrekking over te gaan.
Uitspraak en proceskostenveroordeling
Het oordeel van de Afdeling leidt vervolgens tot een gegrondverklaring van het hoger beroep (8:108, eerste lid, jo 8:70 Algemene wet bestuursrecht, ‘Awb’). Daarnaast vernietigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart zij – doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen – het beroep van de buurman in eerste aanleg ongegrond (8:113, eerste lid, Awb). Ten slotte vernietigt de Afdeling de ter uitvoering van de rechtbankuitspraak genomen intrekkingsbesluiten.
Het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders is daarmee rechtmatig gebleken. Wat te doen met de proceskosten?
Artikel 8:75 Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Tot nu toe heeft de Afdeling het uiteindelijke oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit bepalend geacht voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan moet worden uitgesproken. De andere hoogste bestuursrechters hanteren een andere benadering: zij achten het al dan niet slagen van het ingestelde rechtsmiddel bepalend. De Afdeling sluit zich daar nu bij aan. Als een hoger beroep slaagt, zal het bestuursorgaan in de proceskosten veroordeeld (kunnen) worden, ook al is het bestreden besluit rechtmatig gebleken.
Daarbij wijst de Afdeling nog op het volgende. De wet maakt het nu niet mogelijk om bij een geslaagd hoger beroep tegen een onjuiste uitspraak van de rechtbank de Staat in de proceskosten te veroordelen. Als de wetgever het onwenselijk vindt dat het bestuursorgaan – dat het rechtmatig bevonden besluit heeft genomen - wordt veroordeeld in de proceskosten, dan ligt het op de weg van de wetgever om de wet aan te passen.