Overeenkomsten inzake technologieoverdracht - De belangrijkste wijzigingen van de nieuwe groepsvrijstellingverordening
In het mededingingsrecht kunnen bepaalde groepen van overeenkomsten buiten het bereik van het kartelverbod worden geplaatst door middel van een groepsvrijstellingsverordening. Overeenkomsten die voldoen aan de vereisten van de groepsvrijstelling behoeven niet te worden getoetst aan het algemene kader van het kartelverbod en genieten een ‘veilige haven’. De groepsvrijstelling maakt ook duidelijk dat bepaalde afspraken niet zijn vrijgesteld en van sommige zelfs dat deze ‘hard core’ restricties zijn en dus hoogstwaarschijnlijk verboden. Een groepsvrijstelling geeft de partijen bij dergelijke overeenkomsten dus rechtszekerheid.
De Europese Commissie heeft op 21 maart 2014 een vernieuwde groepsvrijstellingsverordening aangenomen voor ‘overeenkomsten inzake technologieoverdracht’ (hierna de ‘Verordening’).[1] Overeenkomsten inzake technologieoverdracht worden in de Verordening omschreven als overeenkomsten tussen twee ondernemingen die zien op het in licentie geven of overdragen van technologierechten, zoals octrooien en modellen, maar ook knowhow, in verband met de vervaardiging van bepaalde contractproducten.[2] De Verordening is van belang voor de technologiesector omdat de overdracht en het in licentie geven van auteursrecht op software en rechten op topografieën van halfgeleiderproducten hieronder uitdrukkelijk mede begrepen zijn. Zoals wij hieronder verder zullen toelichten is het daarbij wel van belang dat de overeenkomst is gesloten in het kader van de vervaardiging van contractproducten.
De Verordening uit 2014 vervangt haar voorgangster uit 2004.[3] Net als haar voorgangster stelt de nieuwe Verordening bepaalde vormen van technologieoverdracht die aan de in de Verordening opgenomen vereisten voldoen vrij van het ‘Europese’ kartelverbod, neergelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (‘VWEU’).[4] De Verordening is ook relevant voor de toepassing van het Nederlandse kartelverbod uit artikel 6 van de Mededingingswet (‘Mw’).
Op 1 mei 2014 is de Verordening in werking getreden. Met een geldigheidsduur van twaalf jaar (tot en met 30 april 2026) gaat het nieuwe regime twee jaar langer mee dan de verordening uit 2004. De nieuwe Verordening kent een overgangsperiode van een jaar: ondernemingen hadden dus tot 1 mei 2015 de tijd om hun overeenkomsten die zijn overeengekomen voor 1 mei 2014 in overeenstemming te brengen met de eisen van het nieuwe regime.[5] Overeenkomsten gesloten na 1 mei 2014 moeten direct voldoen aan de vereisten van de Verordening om in aanmerking te komen voor de groepsvrijstelling. Zoals gebruikelijk heeft de Commissie richtsnoeren opgesteld die nuttig zijn in verband met de uitleg van de Verordening (“Richtsnoeren”).[6]
De Verordening is het resultaat van een uitgebreid consultatieproces, waarbij de Commissie onder meer economisch onderzoek heeft laten verrichten naar de mogelijke beperkingen van de mededinging op het gebied van overeenkomsten inzake intellectuele eigendomsrechten.[7] De structuur van de Verordening is ongewijzigd gebleven ten opzichte van haar voorgangster. Ook de marktaandeeldrempels (20% in het geval van concurrenten en 30% in het geval van niet-concurrenten) blijven ongewijzigd. Inhoudelijk is er echter wel een aantal belangrijke wijzigingen te melden die met name te maken hebben met de toelaatbaarheid van veelvoorkomende bepalingen in overeenkomsten inzake technologieoverdracht. De belangrijkste wijzingen worden in dit artikel besproken.
Toepassingsgebied van de Verordening
Het toepassingsgebied van de groepsvrijstelling is in de nieuwe Verordening duidelijker uiteengezet. Inhoudelijk is de reikwijdte van de Verordening echter vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de oude verordening.[8] De vrijstelling is van toepassing op overeenkomsten inzake technologieoverdracht. De in de inleiding omschreven definitie van overeenkomsten inzake technologieoverdracht bevat een aantal elementen die van belang zijn voor de toepasselijkheid van de Verordening. Zo moet het gaan om het in licentie geven van ‘technologierechten’, zoals octrooien en (gebruiks)modellen (‘utility models’ en ‘design rights’), maar ook knowhow kan volgens de definitie een technologierecht zijn.[9] Expliciet mede begrepen zijn bijvoorbeeld ook topografieën van halfgeleiderproducten, alsook auteursrechten op software. Een merklicentie daarentegen kan bijvoorbeeld geen vrijstelling genieten op basis van de Verordening. Een overeenkomst inzake technologieoverdracht kan uitsluitend in aanmerking komen voor een vrijstelling indien deze is gesloten met het oog op de vervaardiging van contractproducten. De technologie moet dus gebruikt worden in een productieproces of anderszins worden ingezet bij de vervaardiging van producten die op de markt worden gezet. Een overeenkomst valt bijvoorbeeld niet onder de reikwijdte van de Verordening indien de overeenkomst alleen is gericht op het verhinderen van de ontwikkeling van een concurrerende technologie. Opvallend is verder dat de licentieovereenkomst moet zijn gesloten tussen twee ondernemingen. Het begrip ‘onderneming’ in mededingingsrechtelijke context is ruimer dan het civielrechtelijke begrip. Een ‘onderneming’ omvat in het mededingingsrecht elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm of de wijze waarop zij wordt gefinancierd en ongeacht of er sprake is van een winstoogmerk.[10] Groepsondernemingen vallen doorgaans binnen één onderneming, hetgeen betekent dat intercompany licensing of technologieoverdracht meestal niet mededingingsrechtelijk getoetst behoeft te worden. De Verordening is daarom ook niet van toepassing op overeenkomsten tussen meer dan twee ondernemingen, zoals bij zogeheten ‘technologiepools’ vaak het geval is. Aangezien overeenkomsten gesloten tussen meer dan twee ondernemingen vaak tot de dezelfde mededingingsrechtelijke problemen kunnen leiden als overeenkomsten tussen twee ondernemingen, zijn de beginselen vervat in de Richtsnoeren naar analogie toepasbaar. Het is van belang dat niet alleen licenties of overdracht van technologie tussen concurrenten, maar ook tussen andere partijen, zoals een leverancier en zijn afnemer (een ‘verticale overeenkomst’) onder het toepassingsgebied vallen. De Verordening behandelt verschillende typen overeenkomsten dan ook verschillend. Immers, het risico dat een overeenkomst tussen concurrenten de mededinging zal beperken is in het algemeen groter dan wanneer partijen in een verticale of andersoortige relatie tot elkaar staan. Verhouding van deze Verordening tot andere Groepsvrijstellingsverordeningen De systematiek van de groepsvrijstelling voor overeenkomsten inzake technologieoverdracht lijkt op die van de groepsvrijstellingsverordeningen inzake verticale overeenkomsten,[11] onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten[12] en specialisatieovereenkomsten[13]. De groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten is van toepassing op overeenkomsten gesloten tussen ondernemingen die actief zijn in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen (vergelijk de verhouding tussen een leverancier, een distributeur en een detailhandelaar) en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen. Het toepassingsbereik van de groepsvrijstellingsverordening inzake onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten betreft overeenkomsten tussen ondernemingen actief op hetzelfde niveau van de bedrijfskolom (‘horizontale’ overeenkomsten, d.w.z. overeenkomsten tussen (potentiële) concurrenten), die betrekking hebben op verschillende samenwerkingsvormen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van producten, technologieën of procedés.[14] Onder de groepsvrijstellingsverordening inzake specialisatieovereenkomsten vallen horizontale overeenkomsten waarbij een of meer ondernemingen zich er (eenzijdig dan wel wederkerig) toe verplichten de vervaardiging van bepaalde producten volledig of gedeeltelijk te beëindigen dan wel niet tot de vervaardiging van deze producten over te gaan doch deze van de andere partij te kopen, die zich ertoe verbindt deze producten te vervaardigen en te leveren. Dit laatste kan mededingingsbeperkend zijn omdat dan minder leveranciers overblijven op basis van deze afspraak, en zo wellicht de prijs van producten wordt opgedreven. De toepassingsgebieden van de Verordening en de groepsvrijstellingsverordeningen inzake onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten en specialisatieovereenkomsten zijn verschillend waardoor in beginsel de drie groepsvrijstellingen niet tegelijkertijd van toepassing kunnen zijn.[15] In de Richtsnoeren geeft de Europese Commissie aan dat er een nauw verband bestaat tussen de Verordening en de groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten. De Verordening is van toepassing op de overeenkomst tussen de licentiegever en de licentienemer, terwijl de overeenkomsten tussen een licentienemer en de afnemers van de contractgoederen vallen onder de groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten. De Verordening is bijvoorbeeld van toepassing op een overeenkomst inzake technologieoverdracht die de licentienemer verplicht een bepaald type distributiesysteem op te zetten en dus elementen bevat die normaliter vallen onder groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten. De distributieovereenkomsten die licentienemer voor het nakomen van die verplichtingen sluit met zijn afnemers moeten vervolgens voldoen aan de vereisten van de groepsvrijstellingsverordening inzake verticale overeenkomsten.Systematiek van de Verordening
Net als voornoemde specifieke groepsvrijstellingsverordeningen bevat de nieuwe Verordening een zogenaamde ‘veilige haven’. Een overeenkomst inzake technologieoverdracht gesloten tussen concurrenten met beide een marktaandeel van minder dan 20% is automatisch vrijgesteld, dat wil zeggen mededingingsrechtelijk toelaatbaar, zolang de overeenkomst geen ‘hardcore beperkingen’ bevat. Die marktaandeeldrempel bedraagt 30% in het geval van overeenkomsten tussen niet-concurrenten. De ‘hardcore’ beperkingen zijn opgenomen in artikel 4 van de Verordening. Voorts zijn bepaalde specifieke bepalingen uitdrukkelijk niet vrijgesteld. Het is van belang om te benadrukken dat overeenkomsten die om welke reden dan ook niet onder de Verordening vallen niet per se in strijd zijn met kartelverbod. Is echter wel sprake van dergelijke strijdigheid dan kan de overeenkomst wellicht alsnog in aanmerking komen voor een vrijstelling onder een van de andere groepsvrijstellingsverordeningen.[16] Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan kan de overeenkomst ook uitgezonderd zijn op grond van een individuele beoordeling van de gevolgen van de overeenkomst.[17] Overigens is het zo dat indien een overeenkomst hardcore beperkingen bevat, het in het algemeen niet waarschijnlijk zal zijn dat de overeenkomst in aanmerking komt voor een dergelijke individuele vrijstelling.[18]Gewijzigde ‘hardcore beperking’
Net als haar voorgangster bevat de nieuwe Verordening een lijst met zogenaamde ‘hardcore beperkingen’. Indien een overeenkomst inzake technologieoverdracht bepalingen bevat uit deze lijst, komt de overeenkomst niet meer in aanmerking voor een vrijstelling op grond van de Verordening. De belangrijkste inhoudelijke wijziging ten opzichte van de oude lijst is een beperking van de mogelijkheden om zogenaamde ‘passieve verkoop’ te verbieden.[19] Bij ‘passieve verkoop’ gaat een verkoper in op een spontaan verzoek van een individuele klant. Met andere woorden, de verkoper benadert de klant niet op eigen initiatief.[20] Onder het nieuwe regime geldt dat een bepaling in een overeenkomst tussen niet-concurrerende ondernemingen wordt aangemerkt als hardcore beperking, indien daarmee wordt beoogd een beperking op te leggen aan de passieve verkoop van een licentienemer in het gebied dat, of aan de klantenkring die is toegewezen aan een andere licentienemer. Onder de oude groepsvrijstelling was het toegestaan om gedurende de eerste twee jaar van een licentieovereenkomst tussen niet-concurrenten waarbij de licentienemer een exclusief gebied of exclusieve klantenkring was toegewezen, de nieuwe licentienemer te beschermen tegen passieve verkoop door een andere licentienemers aan die klantkring of in dat gebied.[21] Een dergelijke beperking geldt onder het nieuwe regime als hardcore beperking waardoor de overeenkomst waarin deze is opgenomen in het geheel niet in aanmerking komt voor de groepsvrijstelling. Deze wijziging is opvallend en een belangrijke beperking van de in principe exclusieve technologierechten van de rechthebbende. Immers een dergelijke rechthebbende kan nu niet meer een volledig exclusief licentiegebied (kleiner dan de EU) aan een licentienemer toewijzen, omdat hij en de licentienemer moeten toestaan dat andere licentienemers passief verkopen in dat gebied. Het toewijzen van exclusieve gebieds- of klantenkringen komt zeer veel voor in softwarelicentiecontracten en de wijziging geeft dan ook te denken over wat de beste Europese licentiestrategie is. Uit de Richtsnoeren blijkt dat dezelfde beperking echter op grond van een “individuele beoordeling” alsnog gedurende enige tijd buiten het toepassingsgebied van het kartelverbod kan vallen. Daarvan kan sprake zijn indien blijkt dat de beperking objectief noodzakelijk is voor de beschermde licentienemer om een nieuwe markt te kunnen betreden. Daarbij kan gedacht worden aan een licentienemer die aanzienlijke ‘sunk costs’ moet maken zoals investeringen in productiemiddelen en promotieactiviteiten. Het enkele feit dat het om een beginnende licentienemer gaat die zijn gedane investeringen terug wil verdienen lijkt echter niet te volstaan om in aanmerking te komen voor een individuele uitzondering.[22] Zoals eerder aangegeven is het meestal geen eenvoudige opgave om aan te tonen dat een hardcore beperking toch een individuele vrijstelling verdient. Om in aanmerking te komen voor een individuele uitzondering moet een overeenkomst voldoen aan de volgende cumulatieve vereisten:- De overeenkomst moet bijdragen aan verbetering van de productie, of de distributie, of de bevordering van de technische of economische vooruitgang;
- Een billijk aandeel in de uit de overeenkomst voortvloeiende voordelen moet aan de afnemers van de desbetreffende producten ten goede komen;
- De beperkingen opgelegd aan de betrokken ondernemingen moeten noodzakelijk zijn voor het bereiken van bovengenoemde doelstellingen;
- De beperkingen mogen niet de mogelijkheid geven om voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.