Opstalaansprakelijkheid: beperking tot beoordeling tenzij-clausule?
11 januari 2013
Opstalaansprakelijkheid: beperking tot beoordeling tenzij-clausule?
Hoge Raad 30 november 2012, LJN BX7487
Essentie
De gemeente is als rioolbeheerder aangesproken voor funderingsschade aan woningen. De Hoge Raad beoordeelt de door de feitenrechters toegepaste toetsingsmaatstaf uit hoofde van art. 6:174 BW.
Samenvatting
Verschillende bewoners in Dordrecht zijn geconfronteerd met funderingsschade aan hun woningen. De bewoners wijten deze schade aan lekkende rioleringen en verkeerd beheer van open water binnen de bebouwde kom, waardoor de funderingspalen te lang zijn komen droog te staan en zijn gaan rotten. Zij baseren hun vorderingen tegen de gemeente primair op art. 6:174 BW (opstalaansprakelijkheid) en subsidiair op art. 6:162 BW.
Zowel de rechtbank als het hof hebben de vorderingen afgewezen. Beiden hebben, voordat zij aan een beoordeling op grond van art. 6:174 BW toekwamen, eerst onderzocht of, uitgaande van bekendheid van de gemeente met het onderhavige gevaar, de gemeente op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn. Die vraag is ontkennend beantwoord. De door de gemeente gekozen aanpak, waarin op basis van onderzoek prioriteiten werden gesteld, kan de toets der kritiek ruimschoots doorstaan, aldus het hof. Dit mede gelet op het feit dat de gemeente geen onbeperkte financiële middelen ter beschikking stonden.
Bij de Hoge Raad lag de vraag voor of het de feitenrechter vrijstaat in het kader van art. 6:174 BW uitsluitend te beoordelen of het beroep van de bezitter van de opstal op de tenzij-clausule in lid 1 van dit artikel slaagt en, indien dit het geval is, op die grond de vordering af te wijzen. Ja, dat kan. Daarbij dient de rechter dan veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat aan de drie cumulatieve voorwaarden voor aansprakelijkheid ingevolge deze bepaling is voldaan, en bovendien dat de bezitter van de opstal het in het artikel bedoelde gevaar kende op het tijdstip van het ontstaan ervan.
De vraag of de riolering aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet, moet mede beantwoord worden aan de hand van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van de gemeente mocht worden verwacht, hetgeen het hof ook heeft gedaan. Het hof heeft immers overwogen dat de gemeente al vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen opstelt en rioolherstel en –vervanging uitvoert, ook in het aandachtsgebied. Het is volgens het hof niet onjuist en in elk geval toelaatbaar dat de gemeente, nadat zij in 2000 (naar aanleiding van een in haar opdracht ingesteld onderzoek) op de hoogte was geraakt van de omvang van de concrete funderingsproblematiek, deze eerst bloksgewijs verder in kaart heeft gebracht en dat zij enige tijd nodig had om beleid te ontwikkelen.
In perspectief
Dit arrest sluit aan bij het Wilnis-arrest (HR 17 december 2010, LJN BN6236, NJ 2012, 155), waarin de Hoge Raad gezichtspunten heeft geformuleerd voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor een gesteld gebrek in een publiek werk. Uit het Wilnis-arrest kan worden afgeleid dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de toetsingsmaatstaf van art. 6:162 BW en art. 6:174 BW, afgezien van de fictieve bekendheid van de aansprakelijke persoon met het gebrek. Dit arrest past tevens in de lijn van een terughoudende opvatting over overheidsaansprakelijkheid, waar A-G Spier in de conclusie voor dit arrest uitvoerig bij stilstaat.