Een relativiteitseis in het bestuursrecht
In het burgerlijk recht hebben wij sinds jaar en dag te maken met de relativiteitseis in de vorm van artikel 6:163 BW. Sinds 31 maart 2010 kennen wij dit vereiste ook in het bestuursrecht. Met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet maakte de relativiteitseis zijn entree in het bestuursrecht. Wat houdt deze relativiteitseis nu precies in?
Artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt, wanneer degene die dat besluit aanvecht zich beroept op de schending van een norm die kennelijk niet strekt tot de bescherming van zijn belangen. Ter illustratie wordt vaak het voorbeeld genoemd van de villabewoners die – procederend tegen een woonwagenkamp – aanvoeren dat de geluidsbelasting op de gevels van die woonwagens te hoog zal zijn in verband met de nabij gelegen spoorlijn. Ter bescherming van wiens belangen zijn de normen in de Wet geluidhinder geschreven? Gaat het dan eigenlijk niet om de belangen van de toekomstige bewoners van die woonwagens? Of mogen ook anderen de strijd met die regelgeving aanvoeren? Volgens sommigen zou dat niet terecht zijn, omdat het tegenstanders bijvoorbeeld eigenlijk om iets anders te doen is (vrijwaring van aantasting uitzicht, behoud leefomgeving, enzovoorts). Een ander, veel gehoord voorbeeld is de situatie waarin iemand aanvoert dat de aanrechten in het appartementencomplex dat tegenover hem zal worden gerealiseerd niet op de juiste hoogte worden gebouwd. Welk belang heeft die overbuurman bij het naleven van de Bouwbesluit-regels?
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft inmiddels een aantal uitspraken gedaan over het relativiteitsvereiste zoals wij dat nu kennen in de Crisis- en herstelwet. Daaruit valt af te leiden dat, wil iemand een beroepsgrond kunnen aanvoeren, er een verband moet bestaan tussen aan de beroepsgrond enerzijds, en de daadwerkelijke achterliggende reden om een besluit in rechte aan te vechten anderzijds. In de uitspraak Brummen (LJN BP1352) leidde dat tot het oordeel dat de betreffende personen geen beroep konden doen op strijd met de afstandsnormen die in de VNG-brochure zijn opgenomen. Het ging appellanten in dat geval immers om het voorkomen van de aantasting van hun uitzicht en het behoud van hun woonomgeving. De afstandsnorm in de VNG-brochure strekt niet tot bescherming van dat belang, aldus de Afdeling. In de zaak Maasdriel (LJN BP6388) oordeelde de Afdeling eveneens dat het appellanten gaat om het belang dat de omgeving gevrijwaard blijft van woningen; zij wilden een agrarische bestemming behouden. Wat er verder ook zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de afstandsnorm voor nieuwe woningen tot bedrijven heeft in ieder geval niet de strekking om die belangen te beschermen, aldus de Afdeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft verder ook uitspraak gedaan over het relativiteitsvereiste in relatie tot de Natuurbeschermingswet (LJN BR1412). In de zaak Guldenbos kwam de Afdeling tot de conclusie dat de bepalingen van de Natuurbeschermingswet met name tot doel hebben om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Omdat betrokken appellanten belang hadden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving (waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt) zijn hun belangen in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Natuurbeschermingswet beoogt te beschermen, dat, aldus de Afdeling, niet kan worden geconcludeerd dat de betrokken normen van de Natuurbeschermingswet kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling betrok in deze zaak de beroepsgrond van appellanten over de Natuurbeschermingswet dus wel bij de procedure. De relativiteitseis stond daar niet aan in de weg.
Het Wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht voorziet in een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als het wetsvoorstel van kracht wordt - en dat ziet er op dit moment wel naar uit - dan zal de Awb binnenkort een algemeen relativiteitsvereiste bevatten. Toepassing van de relativiteitseis in het bestuursrecht zal dan dus niet meer beperkt zijn tot Crisis- en herstelwetbesluiten.
In de Tweede Kamer is overigens een amendement aanhangig gemaakt dat ertoe strekt om deze relativiteitseis te schrappen. Sommigen zijn namelijk van mening dat gestreefd moet worden naar een zogenaamd objectief rechtmatig besluit en dat het relativiteitsvereiste niet past bij dit streven. Als iemand belanghebbende is in een procedure tegen een besluit, dan zou die persoon ook alle mogelijke argumenten moeten kunnen aanvoeren. Uiteindelijk is iedereen immers gebaat bij een zo juist mogelijk besluit, zo luidt de visie van sommigen. Daartegenover staat de visie van anderen: het systeem van de Algemene wet bestuursrecht is nu eenmaal een systeem van zogenaamde subjectieve rechtsbescherming. Daarbij past, volgens hen, een relativiteitstoets waarbij wordt gekeken of degene die een besluit aanvecht ook daadwerkelijk argumenten aanvoert die te maken hebben met zijn belangen. Verdere behandeling van het wetsvoorstel zal duidelijk maken of de relativiteitsreis daadwerkelijk in de Algemene wet bestuursrecht zal worden verankerd.