De verjaringstermijn van hoofdelijke- en zelfstandige regresvorderingen
29 mei 2012
De verjaringstermijn van hoofdelijke- en zelfstandige regresvorderingen
HR 6 april 2012, LJN BU3784 en HR 4 mei 2012, LJN BV6769
Essentie
De Hoge Raad laat zich in twee arresten uit over de verjaringstermijn van regresvorderingen. In het eerste arrest (LJN BU3784) over de verjaringstermijn van een hoofdelijke regresvordering en in het tweede arrest (LJN BV6769) over de verjaringstermijn van een zelfstandige regresvordering.
Samenvatting
HR 6 april 2012, LJN BU3784, (ASR/Achmea)
In deze zaak had een Fries paard letsel toegebracht aan verzorger X. Het paard behoorde tot de gezamenlijke eigendom van een man en een vrouw. In september 1995 spreekt X de man als eigenaar van het paard aan voor de vergoeding van haar schade. Nadat de Rechtbank ’s-Hertogenbosch de man in 2001 aansprakelijk verklaart voor de schade van X betaalt de aansprakelijkheidsverzekeraar van de man, Achmea, de volledige schade van X. Bij brief van augustus 2001 stelt Achmea vervolgens de vrouw als mede-eigenaar van het paard aansprakelijk en tracht op grond van art. 6:10 BW voor 50 % van de betaalde schade regres te nemen. ASR, de aansprakelijkheidsverzekering van de vrouw, stelt zich op het standpunt dat de vordering van Achmea op grond van art. 3:310 BW is verjaard nu de man en ASR al meer dan vijf jaar bekend zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
In navolging van het hof oordeelt de Hoge Raad dat de vordering van Achmea nog niet is verjaard. Een hoofdelijke regresvordering ontstaat volgens de Hoge Raad namelijk pas op het moment dat de hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (in casu het moment waarop Achmea de totale schade van X betaalt). Vanaf dat moment is de regresvordering in beginsel opeisbaar. De vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW kan volgens de Hoge Raad voor een hoofdelijke regresvordering niet eerder aanvangen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook als voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is.
HR 4 mei 2012, LJN BV6769 (Huisman q.q./X)
In deze kwestie waren X, bestuurder van de inmiddels failliete vennootschap CFT, en CFT in 1994 door bedrijf C aangesproken uit wanprestatie en onrechtmatige daad nu X als voormalig werknemer van C een concurrentie- en geheimhoudingsbeding zou hebben geschonden en CFT zou hebben geprofiteerd van deze wanprestatie van X. Een en ander heeft in 2002 geleid tot een vonnis waarin X en CFT hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 280.000,-. X is daarnaast veroordeelt tot betaling van een boete van ruim € 135.000,-, welk bedrag in mindering komt op het door X te betalen bedrag aan schadevergoeding. CFT betaalt na dit vonnis € 253.000,- aan C, X schikt zijn privé-aansprakelijkheid jegens C voor fl. 250.000,-.
In 2007 start de curator van het inmiddels failliete CFT een procedure tegen X waarin de curator betaling vordert van het boedeltekort dan wel schadevergoeding wegens onder meer kennelijk onbehoorlijke taakvervulling (art. 2:9 BW).
De Hoge Raad oordeelt in navolging van het hof dat de op art. 2:9 BW gegronde zelfstandige regresvordering op basis van art. 3:310 inmiddels is verjaard. CFT was volgens de Hoge Raad namelijk vanaf het moment dat zij door C in rechte werd betrokken (1994) reeds daadwerkelijk bekend met de feiten waaruit de schade voor haar voortvloeide, te weten haar (mede)aansprakelijkheid vanwege het handelen in weerwil van het concurrentie- en geheimhoudingsbeding. Dat toen nog onzeker was of de rechter de vordering van C zou toewijzen maakt hierin volgens de Hoge Raad geen verschil.
In perspectief
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW begint de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot vergoeding van schade te lopen op het moment dat de benadeelde bekend is geworden met zijn schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In de jurisprudentie is door de Hoge Raad bepaald dat deze eis inhoudt dat de benadeelde daadwerkelijk in staat moet zijn een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Hiervan zal sprake zijn als de benadeelde een voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. In dit kader is niet vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem de schade voortvloeit (zie onder meer HR 20 februari 2004, NJ 2006, 113, HR 26 november 2004, NJ 2006, 115, HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850, HR 9 juli 2010, LJN BM1688).
In de twee hierboven besproken arresten heeft de Hoge Raad duidelijkheid geschapen over de aanvang van de verjaringstermijn van een hoofdelijke regresvordering tussen twee mede-aansprakelijke partijen in de zin van art. 6:10 BW enerzijds, en een zelfstandige regresvordering – zoals in het besproken arrest op grond van art. 2:9 BW – anderzijds. Volgens de Hoge Raad begint de verjaringstermijn voor deze beide vorderingen op een ander moment lopen. Voor de hoofdelijke regresvordering vangt de verjaringstermijn aan op het moment dat deze vordering opeisbaar is, dat wil zeggen het moment waarop een hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Voor de zelfstandige regresvordering begint de verjaringstermijn te lopen op het moment waarop de verhaalszoekende partij (hier CFT) door de derde (hier C) in rechte wordt betrokken.
Puur dogmatisch kan dit verschil wellicht verklaard worden, de vraag is echter of de rechtszekerheid hier ook mee gediend is. In de situatie waarin meerdere mogelijke aansprakelijke partijen in het geding zijn, zal de (eerst) aangesproken partij zich goed moeten afvragen of een eventuele regresvordering is gegrond op aansprakelijkheid van de medeschuldenaar jegens de oorspronkelijke schuldeiser/benadeelde (hoofdelijke regresvordering) dan wel op rechtstreekse/zelfstandige aansprakelijkheid jegens hem (zelfstandige regresvordering). De kans is groot dat in deze situaties de aangesproken partij uit voorzorg toch alvast zijn rechten met een stuitingsbrief veiligstelt. Ook van de zijde van de partij op wie regres wordt genomen, is de rechtszekerheid in het gedrang. In geval van hoofdelijke medeaansprakelijkheid kan hij als gevolg van het ASR/Achmea arrest immers nog geruime tijd – jaren later – na het ontstaan van de oorspronkelijke vordering van de benadeelde alsnog worden geconfronteerd met een regresvordering op basis van art. 6:10 BW.