De uitleg van art. 6:106 lid 1 sub b BW: wanneer recht op smartengeld?
21 augustus 2012
De uitleg van art. 6:106 lid 1 sub b BW: wanneer recht op smartengeld?
Hoge Raad 26 juni 2012, LJN BW1519
Essentie
Ook een blauw oog is lichamelijk letsel, zodat daarvoor een recht op smartengeld bestaat. Voor smartengeld op grond van aantasting in de persoon wegens een angststoornis dient sprake te zijn van geestelijk letsel, waarvoor benadeelde voldoende concrete gegevens moet aanvoeren.
Samenvatting
Eiser en de zes verweerders bij de Hoge Raad woonden allen in dezelfde flat. Op 9 oktober 2004 heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen eiser en vier van de zes verweerders, waarbij verweerder 1 eiser twee klappen in het gezicht heeft gegeven. Eiser vordert te verklaren voor recht dat de verweerders op grond van art. 6:166 lid 1 BW in groepsverband jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld en worden veroordeeld zijn schade te vergoeden. Eiser vordert in dit verband immateriële schadevergoeding voor een blauw oog en de pijn en angstgevoelens waarvoor hij is doorverwezen naar de GGZ. Rechtbank en hof hebben de vordering van eiser afgewezen. Ten aanzien van het blauwe oog heeft het hof geoordeeld dat dit letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen. De angststoornis zou verder volgens het hof onvoldoende onderbouwd zijn.
De Hoge Raad overweegt dat het blauwe oog als gevolg van de vaststaande mishandeling kwalificeert als lichamelijk letsel. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit letsel te gering is om niet voor vergoeding in aanmerking te komen. Op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW heeft eiser dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Aangaande de angststoornis oordeelt de Hoge Raad dat uitgangspunt is dat sprake moet zijn van geestelijk letsel. Indien de ernst van de normschending en gevolgen daarvan voor het slachtoffer dit rechtvaardigen kan op dit uitgangspunt een uitzondering worden gemaakt. In onderhavig geval acht de Hoge Raad het feitelijke oordeel van het hof dat benadeelde daartoe onvoldoende heeft gesteld, waardoor geen smartengeld wordt toegekend, niet onbegrijpelijk.
In perspectief
Het Nederlandse schadevergoedingsrecht neemt als uitgangspunt dat de aansprakelijke enkel gehouden is de vermogensschade van benadeelde te vergoeden. Slechts in de uitdrukkelijk bij wet omschreven gevallen heeft de benadeelde recht op vergoeding van ‘ander nadeel’.
Of eiser vanwege zijn blauwe oog en de angststoornis recht heeft op smartengeld beoordeelt de Hoge Raad aan de hand van art. 6:106 lid 1 sub b BW. Dit artikellid omschrijft drie categorieën waarin een recht op smartengeld bestaat: (1) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of (2) in zijn eer of goede naam is aangetast of (3) op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In deze zaak staan categorie (1) en (3) centraal.
Allereerst meende het hof in deze zaak dat een blauw oog te gering is om smartengeld toe te kennen. De Hoge Raad stelt voorop dat ieder lichamelijk letsel, dus ook een blauw oog, recht op smartengeld geeft. Oordeelt een rechter dat het lichamelijk letsel zodanig gering is dat de omvang daarvan op nihil moet worden vastgesteld, dan dient hij dit toe te lichten. Dit oordeel van de Hoge Raad verrast niet. Art. 6:106 lid 1 sub b BW kent geen drempel voor het recht op smartengeld. Ongeacht de ernst van het lichamelijk letsel heeft de benadeelde recht op smartengeld. De ernst van het letsel speelt enkel een rol bij de omvang van het toegekende smartengeld. Vaststelling daarvan dient ‘naar billijkheid’ plaats te vinden, waarbij de rechter grote vrijheid heeft. Nu de wet bij lichamelijk letsel een recht op smartengeld geeft, dient de rechter zijn oordeel dat de vergoeding nihil moet zijn te motiveren.
Verder laat de Hoge Raad het oordeel van het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat de angststoornis tot geestelijk letsel heeft geleid, in stand. Ook dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak. Algemeen aanvaard is dat geestelijk letsel voor vergoeding in aanmerking kan komen. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een gekwetst gevoel is echter onvoldoende voor het aannemen van geestelijk letsel (HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366). Volgens de Hoge Raad moet naar objectieve maatstaven het geestelijk letsel vast te stellen zijn. Degene die smartengeld vanwege geestelijk letsel vordert zal daarbij voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit blijkt dat een psychische beschadiging is ontstaan (HR 9 mei 2003, NJ 2005, 168). Het oordeel van het hof dat in onderhavig geval onvoldoende concrete gegevens waren aangevoerd, acht de Hoge Raad van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.