Verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW gedekt onder AVB-polis
29 mei 2012
Verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW gedekt onder AVB-polis
HR 30 maart 2012, LJN BV1295
Essentie
Ook wanneer dekking van een AVB-polis is beperkt tot “schade aan personen en schade aan zaken” is de vermogensschade die voortvloeit uit aansprakelijkheid wegens het ontbreken van een behoorlijke verzekering ex art. 7:611 BW gedekt.
Samenvatting
Op de terugweg van een zakelijke afspraak is een werknemer van X een eenzijdig verkeersongeval overkomen met een hoge dwarsleasie tot gevolg. De werknemer heeft X aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Uiteindelijk wordt X door het hof aansprakelijk geacht op grond van art. 7:611 BW. Door geen adequate voorziening te treffen voor ongevallen in het verkeer en de werknemer evenmin te waarschuwen dat hij dit zelf diende te doen, heeft X zich niet als goed werkgever gedragen, aldus het hof in die procedure. X is vervolgens een procedure begonnen tegen haar AVB-verzekeraar die dekking weigerde voor aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat volgens de AVB-polis alleen personen- en zaakschade wordt gedekt. Nu X niet aansprakelijk is geoordeeld voor de letselschade van de werknemer, maar voor het missen van een verzekeringsuitkering en dus het voor het lijden van zuivere vermogensschade, beoordelen rechtbank en hof de dekkingsweigering als terecht.
In cassatie wordt betoogd dat de onderhavige schade – welke is ontstaan als gevolg van het ongeval – niet als vermogensschade behoort te worden gekwalificeerd, althans niet in die zin dat deze schade buiten de dekking van de polis valt. Volgens de Hoge Raad is de hier bedoelde schade wel degelijk vermogensschade. Dit brengt evenwel niet mee dat de aansprakelijkheid van X jegens de werknemer buiten de verzekeringsdekking valt. Een redelijke uitleg van een AVB-polis die mede de aansprakelijkheid van een verzekerde als werkgever tegenover zijn ondergeschikten dekt voor hun letselschade die zij in dienst van de verzekerde tijdens deelname aan het verkeer oplopen, brengt in beginsel mee dat deze ook dekking verleent tegen een op art. 7:611 BW gebaseerde aansprakelijkheid van de werkgever wegens het verzuimen om een behoorlijke verzekering af te sluiten. De Hoge Raad licht dit nader toe:
“De functie die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde verwachtingen van verzekerden, rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang, ook als de gedekte schade elders in de polis is omschreven als “schade aan personen en schade aan zaken”. Dit is mede het geval omdat een zodanige verzekering ertoe strekt de werkgever dekking te verlenen voor de gevolgen van zijn aansprakelijkheid ter zake van de schade die zijn werknemers lijden ten gevolge van ongevallen. Weliswaar gaat het in geval van een aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 om vermogensschade die strikt genomen geen letselschade is, maar de rechtsgrond voor deze aansprakelijkheid, de bescherming van een werknemer tegen de gevaren van het wegverkeer in de uitoefening van zijn dienstbetrekking deelneemt, is dezelfde welke ten grondslag ligt aan de – onder omstandigheden – op art. 7:658 te baseren aansprakelijkheid van de werkgever tegenover zijn werknemer voor dezelfde gevaren.”
In perspectief
De dekkingsomvang van een verzekering hangt in de eerste plaats uiteraard af van de dekkingsomschrijving en eventuele uitsluitingen. De dekkingsomschrijving in de AVB-polis van de werkgever in onderhavige zaak, waarin vermogensschade niet wordt genoemd, lijkt niet mis te verstaan. De Hoge Raad begint zijn oordeel ook met de vaststelling dat de schade ten gevolge van het ontbreken van een verzekeringsuitkering inderdaad vermogensschade is. De vraag of de vermogensschade in de ondervige zaak onder de dekking valt, lijkt daarmee – mede in het licht van inmiddels vaste rechtspraak waaruit de vrijheid van verzekeraars bij het bepalen van de inhoud van de dekking van een verzekering volgt – eenvoudig te beantwoorden. Ook in latere rechtspraak kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor het ontbreken van dekking onder AVB-verzekeringen. In de verkeersarresten van 2008 wordt de opschroeving van aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW – door het aannemen van een verzekeringsplicht ten aanzien van werknemers die deelnemen aan het wegverkeer – onder andere beargumenteerd met de inmiddels bestaande goede verzekeringsmogelijkheden voor deze aansprakelijkheid. Het bestaan van andere dekkingen zou niet noodzakelijk zijn wanneer aansprakelijkheid wegens het niet afsluiten van een verzekering onder de AVB-verzekering zou vallen.
Niettemin wil de Hoge Raad in de onderhavige zaak niet aan het ontbreken van AVB-dekking. Vermoedelijk liggen daar rechtspolitieke overwegingen aan ten grondslag. In de woorden van A-G Spier is deze zaak “een treffende illustratie van de gevaren die soms kleven aan een stoutmoedige rechtsontwikkeling.” Het bestaan van de aansprakelijkheid van de werkgever die in de procedure tussen werknemer en werkgever is aangenomen, was ten tijde van het verkeersongeval van de werknemer nog onbekend. Vanuit het oogpunt van de werknemer is deze verruiming van aansprakelijkheid positief. Los van de vraag of oprekking van aansprakelijkheid met terugwerkende kracht rechtens toelaatbaar is, legt deze ontwikkeling echter onvermijdelijk lasten op de aansprakelijke partij of haar verzekeraar. Zo heeft de werkgever in kwestie niet bewust kunnen kiezen om zich al dan niet en tot welke hoogte te verzekeren. En voor zover de nieuwe aansprakelijkheid gedekt is onder zijn AVB-polis, is de premie van die verzekering daar niet op afgestemd. Het ontbreken van AVB-dekking voor wergeversaansprakelijkheid wegens schending van de verzekeringsplicht ex art. 7:611 BW kan ertoe leiden dat een werkgever in de problemen komt, waardoor de werknemer die schade lijdt alsnog geheel of gedeeltelijk met lege handen blijft staan. Kennelijk heeft de Hoge Raad dit willen voorkomen.