Toepassing en reikwijdte van CDD-regelgeving in de praktijk
30 juni 2011
Toepassing en reikwijdte van CDD-regelgeving in de praktijk
Hof Den Bosch 10 mei 2011, LJN BQ 4142
Feiten
JEM exploiteert een coffeeshop in Maastricht en houdt een betaalrekening bij Van Lanschot aan. JEM gebruikt de betaalrekening voor het maandelijks storten van een deel van haar contante omzet. Deze maandelijkse stortingen belopen een bedrag van € 50.000,- à € 70.000,- en geschieden altijd in coupures van € 50,-.
Bij brief van 2 november 2009 heeft Van Lanschot de relatie met JEM opgezegd tegen 2 januari 2010. Van Lanschot heeft aangegeven dat zij ‘onvoldoende inzicht heeft gekregen in de ongebruikelijke stortingen, hetgeen risico’s met zich meebrengt’. Zij is hierdoor ‘niet in staat om vast te stellen of zij op deze wijze niet meewerkt aan onoorbare praktijken cq. geen strafbare handelingen faciliteert, zoals witwassen’. Dit vormt een onaanvaardbaar en onacceptabel integriteitsrisico, aldus Van Lanschot.
JEM heeft Van Lanschot hierop in rechte betrokken en gevorderd om de bancaire relatie te continueren, op straffe van een dwangsom. Deze voorzieningenrechter van de rechtbank Den Bosch heeft deze vordering op 8 februari 2010 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de opzegging door Van Lanschot in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Van Lanschot is tegen dit oordeel van de voorzieningrechter in appel gegaan.
Rechtsvraag
Het onderhavige geschil staat niet op zichzelf. De afgelopen jaren hebben hof Arnhem en hof Leeuwarden zich over soortgelijke kwesties gebogen. Ook hof Den Bosch heeft een dergelijk geval eerder aan de hand gehad. Dit rechtvaardigt de conclusie dat banken in de praktijk worstelen met de toepassing van (publiekrechtelijke) financiële toezichtswetgeving in de civielrechtelijke relatie met haar cliënten. Concreet rijst de vraag of zij op grond van deze publiekrechtelijke wetgeving vanuit civielrechtelijk perspectief relaties eenzijdig mogen opzeggen. Dit vraagstuk illustreert het spanningsveld tussen (i) het belang van de bank om haar integriteit en reputatie te waarborgen en (ii) het belang van cliënten om over een betaalrekening te kunnen beschikken.
Juridisch kader
Banken zijn op grond van (publiekrechtelijke) financiële toezichtswetgeving verplicht om een zogenoemd ‘Customer Due Diligence (‘CDD’) uit te voeren en een CDD beleid te voeren, om het integriteitsrisico dat met (het aangaan van) de betreffende bancaire relatie is gemoeid vast te stellen. Het doel hiervan is om ervoor te zorgen dat de integriteit van de desbetreffende bank (en die van de financiële markten als geheel) niet wordt geschaad. De norm die strekt tot de verplichting voor de bank tot het voeren van een CDD beleid staat vermeld in artikel 3:10 lid 1 onder c van de Wet op het financieel toezicht (‘Wft’) en wordt nader uitgewerkt in (onder andere) de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (‘Wwft’).
Hoe deze open norm in de praktijk dient te worden toegepast wordt door de wetgever in het midden gelaten. De Nederlandse Bank (DNB) heeft in het kader van de Wwft in 2010 wel een guidance (in de vorm van vragen en antwoorden) ontwikkeld, met daarin niet-bindende uitleg over de toepassing van de Wwft. In deze guidance wordt onderkend dat bepaalde typen cliënten (zoals coffeeshops of ‘relaxbedrijven’) een hoger witwasrisico vormen vanwege de hoge mate van inkomend contant geld. De Wwft beoogt evenwel niet om categoraal dit type cliënten een eenvoudige betaalrekening te weigeren, aldus DNB.
Banken zijn civielrechtelijk bevoegd om potentiële cliënten te weigeren en relaties met bestaande cliënten eenzijdig op te zeggen. De overeenkomst tussen de bank en cliënt is een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een algemene regeling ten aanzien van duurovereenkomsten ontbreekt in het BW. In deze lacune is contractueel voorzien; de verhouding tussen de bank en haar cliënten wordt beheerst door de Algemene Bankvoorwaarden (‘ABV’). In de ABV is bepaald dat zowel de cliënt als de bank de relatie schriftelijk geheel of gedeeltelijk kan opzeggen, waarbij de bank desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt dient mee te delen. Dat de bank een contractuele opzeggingsmogelijkheid toekomt betekent echter niet dat de bank hiervan zonder meer gebruik mag maken, hetgeen in het onderhavige arrest wordt onderstreept.
Overwegingen hof Den Bosch
Het hof overweegt dat indien een bank een rekening van een coffeeshop wil beëindigen, zij zal moeten beoordelen of de omschreven risico’s zich in de concrete omstandigheden van het geval ook daadwerkelijk voordoen. Een bank kan dus niet volstaan met haar algemene beleidsopvatting dat de exploitatie van een coffeeshop reeds leidt tot een aantasting van haar integriteit of haar reputatie. In de branche waarin JEM opereert kunnen zich weliswaar hogere integriteitsrisico’s en witwasrisico’s voordoen dan in andere branches, maar dat brengt niet mee dat deze risico’s zich ook daadwerkelijk voordoen bij iedere individuele coffeeshophouder, aldus het hof.
Uit de enkele constatering dat JEM substantiële contante bedragen in coupures van € 50,- stort kan niet worden afgeleid dat dit geld uit de verkoop van softdrugs in haar coffeeshop afkomstig is. Van Lanschot heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omschreven risico’s zich in de concrete omstandigheden van het geval ook daadwerkelijk voordoen. Op grond van deze overwegingen bekrachtigt het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 februari 2010.
Conclusie
Banken kunnen bij de opzegging van een bancaire relatie niet simpelweg volstaan met een verwijzing naar hun algemene beleid en de discutabele reputatie van de branche waarin de cliënt in kwestie opereert. De bank dient bij iedere individuele opzegging een concreet, reëel en voldoende zwaarwegend integriteitsrisico ten aanzien van dat specifieke geval aan te tonen. Het grote belang om over een betaalrekening te kunnen beschikken geldt als uitgangspunt en het is aan de bank om aan te tonen waarom dat belang in het specifieke geval dient te wijken.