Subrogatieverbod art. 7:962 lid 3 BW ziet alleen op formele arbeidsrelaties
Sinds een aantal jaren wordt in de lagere rechtspraak en literatuur de discussie gevoerd of het subrogatieverbod ten aanzien van arbeidsrelaties uit art. 7:962 lid 3 BW ook ziet op materiële arbeidsverhoudingen, zoals de relatie tussen een ingeleende werknemer en zijn materiële werkgever. De Hoge Raad heeft in het Anderzorgarrest deze discussie beslecht: het subrogatieverbod ziet alleen op formele arbeidsrelaties.
Het Anderzorgarrest is ons inziens een treffend voorbeeld dat ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht in de praktijk ook een verzekeringsrechtelijke kant kunnen hebben. Met de komst van het Davelaar/Allspanarrest van 23 maart 2012, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een materiële werkgever aansprakelijk kan zijn voor werk gerelateerde schade van een ingeschakelde zzp’er, werd de vraag (te meer) prangend of deze aansprakelijkheidsverhouding (en die bij ander ingeleend personeel) daarmee ook onder het subrogatieverbod van art. 7:962 lid 3 BW valt. Deze vraag werd in literatuur en jurisprudentie verschillend beantwoord, en heeft uiteindelijk geleid tot het Anderzorgarrest. In het hiernavolgende gaan wij eerst in op de achtergronden van subrogatie en vooral het subrogatieverbod in arbeidsverhoudingen (art. 7:962 lid 3 BW). Vervolgens bespreken en becommentariëren wij het Anderzorgarrest en schetsen wij tot slot twee gevolgen voor de praktijk.