Opzegging van kredietovereenkomsten nu nog lastiger voor banken?
HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 (ING/De Keijzer Beheer c.s.)
Achtergrond
Een groep vennootschappen (de “Groep”) heeft een kredietfaciliteit bij een bank (de “Bank”), bestaande uit een rekening-courantkrediet en een tweetal rentevaste leningen. Nadat de Groep een aantal van haar verplichtingen niet is nagekomen, doet de Bank medio 2009 een beroep op het opzeggingsbeding in de kredietvoorwaarden. Per 1 maart 2010 zal de kredietfaciliteit vervroegd worden opgezegd. Op grond van een boeterenteclausule in de kredietvoorwaarden dient de Groep bovendien € 122.125,69 te betalen vanwege de vroegtijdige aflossing van de rentevaste leningen.
De Groep weigert de boeterente te betalen en wendt zich tot de rechter. Zij meent dat de Bank de kredietrelatie ten onrechte heeft opgezegd en onterecht aanspraak maakt op de boeterente. De rechtbank wijst de vordering van de Groep af.
De Groep gaat in hoger beroep en krijgt van het hof (deels) gelijk. Voor zover het de rentevaste leningen betreft, is de kredietfaciliteit ten onrechte opgezegd. De beëindiging van dat onderdeel van de kredietfaciliteit beoordeelt het hof namelijk afzonderlijk, omdat de Groep boeterente moet betalen. Het hof constateert dat de Bank haar zorgplicht (ex art. 2 Algemene Bankvoorwaarden (“ABV”)) heeft geschonden door onvoldoende oog te hebben voor de belangen van de Groep.
Het hof oordeelt uiteindelijk dat gelet op de feiten en omstandigheden van het geval de beëindiging van de rentevaste leningen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie art. 6:248 lid 2 BW). De Bank gaat in cassatie.
Hoge Raad
De Bank voert in cassatie onder meer aan dat het hof de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW miskent, door de belangen van partijen af te wegen en gewicht toe te kennen aan de bancaire zorgplicht. Daarnaast miskent de deelbenadering van het hof dat bij onaanvaardbaarheidstoetsing het einde van de rentevaste leningen, de daardoor verschuldigde boeterente, en de gehanteerde opzegtermijnen niet afzonderlijk maar in samenhang met elkaar en alle andere relevante omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.
Deze cassatieklachten falen. Het gaat om de vraag of een bank rechtsgeldig van haar opzeggingsbevoegdheid gebruik maakt, waarbij volgens de Hoge Raad de bancaire zorgplicht wel degelijk een rol speelt in de onaanvaardbaarheidstoetsing. En bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre gebruikmaking van de opzeggingsbevoegdheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat onderscheid wordt gemaakt tussen de beëindiging van de verschillende onderdelen van de kredietovereenkomst, mede in het licht van de uiteenlopende gevolgen en de overige omstandigheden van het geval.
De andere cassatieklachten falen eveneens en de Groep is dan ook niet verplicht tot betaling van de boeterente (lees het volledige arrest hier).
Opzegging kredietrelatie wordt mogelijk nog complexer
Uit eerdere (lagere) rechtspraak volgt dat bij toetsing van de rechtsgeldigheid van de opzegging van een kredietovereenkomst, meerdere factoren van belang zijn (zie rov. 4.31 in Rabobank/Aarding). Het recente arrest van de Hoge Raad betekent een verdere complicatie van de belangenafweging die banken bij kredietopzegging dienen te maken, vooral bij een kredietovereenkomst die bestaat uit meerdere onderdelen/producten. En door uitdrukkelijk de link te leggen met de bancaire zorgplicht, lijkt de contractuele opzeggingsbevoegdheid van banken nog verder te worden ingeperkt.
Daarnaast vraag ik mij af of de hier toegepaste deelbenadering realistisch is. Als de Bank daadwerkelijk alleen het rente-courantkrediet had beëindigd en de rentevaste leningen niet, dan was het nog maar de vraag geweest of de Groep (tegen vergelijkbare voorwaarden) een nieuwe kredietverstrekker had kunnen vinden om de ontstane kredietbehoefte aan te vullen. De Bank zou bij gedeeltelijke instandhouding van de kredietfaciliteit waarschijnlijk geen afstand willen doen van de aan haar verstrekte zekerheden, waardoor de zoektocht naar een nieuwe kredietverstrekker erg lastig zou zijn geworden voor de Groep. Een rechtsgeldige (gedeeltelijke) opzegging die het hof voor ogen heeft, zou de belangen van de Groep mogelijk juist (meer) hebben geschaad. Ik ben dan ook geen voorstander van de door de Hoge Raad goedgekeurde deelbenadering.