De Hoge Raad laat zich uit over de vragen of een dijk als een opstal is aan te merken en of bij de beoordeling van de gebrekkigheid van de dijk rekening moet worden gehouden met de toenmalige kennis en stand van de wetenschap en techniek en de ter beschikking staande financiële middelen.
Samenvatting
In 2003 vond in Wilnis een dijkverschuiving plaats, waardoor 230.000 m3 water de achterliggende woonwijk is ingestroomd. Het Hoogheemraadschap was eigenaar en beheerder van de dijk. De gemeente heeft het Hoogheemraadschap als bezitter van de dijk ex artikel 6:174 BW in rechte aangesproken tot schadevergoeding en stelde daartoe dat de dijkdoorbraak een gevolg is van een gebrek. De rechtbank wees de vordering af. Volgens de rechtbank voldeed de dijk aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Hij overwoog daarbij dat het risico dat zich blijkens twee deskundigenrapporten heeft verwezenlijkt, te weten een dijkdoorbraak wegens langdurige droogte en een lage grondwaterstand, ten tijde van de dijkdoorbraak in de wetenschap en techniek niet als zodanig werd onderkend. Het hof achtte de kennis en stand van de wetenschap en techniek daarentegen niet relevant en wees de vordering toe.
In cassatie laat de Hoge Raad zich uit over de vraag of een dijk een opstal is. De Hoge Raad oordeelt dat uit de ruime definitie van het begrip ‘opstal’ in artikel 6:174 BW kan worden afgeleid dat een (bouw)werk in de zin van deze bepaling naar zijn aard niet louter langs natuurlijke weg tot stand kan komen, maar dat daarvoor menselijk ingrijpen is vereist dat heeft bijgedragen aan de (duurzame) bestemming of functie van dat werk. Nu de dijk is ontstaan door uitgraving en drooglegging, is gevormd naar de inzichten in waterkeringen, is in stand gehouden conform geldende richtlijnen en is voorzien van een in de grond aangebrachte beschoeiing, kan de dijk als een opstal worden aangemerkt.
Voor de beantwoording van de vraag of de dijk gebrekkig was, komt het volgens de Hoge Raad aan op de vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. In het geval van een dijk zal hierbij rekening moeten worden gehouden met factoren als de aard en de bestemming van de dijk, de waarborgfunctie van de dijk als bescherming tegen water, de fysieke toestand van de dijk, de kenbaarheid van het gebrek en het daaraan verbonden gevaar van een dijkverschuiving, de aan het Hoogheemraadschap toekomende beleidsvrijheid en de financiële middelen die hem ter beschikking staan, een en ander mede gelet op de toenmalige stand van de wetenschap en techniek en de daadwerkelijke mogelijkheid van het nemen van afdoende veiligheidsmaatregelen.
Door te oordelen dat het bij de beantwoording van de vraag of de dijk gebrekkig was, niet aankomt op de toenmalige kennis en stand van de wetenschap en techniek alsmede de aan het Hoogheemraadschap ter beschikking staande financiële middelen, heeft het hof volgens de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De destijds bestaande kennis van het risico dat zich heeft verwezenlijkt dient wél te worden meegewogen.
In perspectief
De Hoge Raad bevestigt in dit arrest dat een dijk als een opstal kan worden aangemerkt. Doorslaggevend hierbij is de mate waarin menselijk ingrijpen tot de totstandkoming van de dijk heeft geleid. Nu het hier om een aangelegde dijk gaat, is volgens de Hoge Raad sprake van een opstal in de zin van artikel 6:174 BW.
Nu de dijk een opstal is en het Hoogheemraadschap de bezitter daarvan is, kwam vervolgens de vraag aan de orde of sprake was van een gebrek van de dijk. Voor de beoordeling daarvan gaat het om de vraag of de opstal voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Aan de hand van jurisprudentie legt de Hoge Raad uit welke factoren hierbij een rol spelen, waarbij hij opmerkt dat deze factoren – die mede gebaseerd zijn op de Kelderluikcriteria – de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 begrenzen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze begrenzing volgens de wetgever nodig was, omdat een te ruime aansprakelijkheid van de bezitter niet wenselijk werd geacht.
Twee van deze begrenzingen leiden tot cassatie. Het gaat hier om de kennis en stand van de wetenschap en techniek alsmede de ter beschikking staande financiële middelen ten tijde van de dijkdoorbraak. Anders dan het hof meent, zijn deze factoren wél relevant voor de beantwoording van de vraag of de dijk aan eisen voldeed die men daaraan mocht stellen. De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het hof, dat opnieuw zal moeten beoordelen of de dijk gebrekkig was.